Witte paarden, zwarte paarden
‘Hoor jij bij mij?’ Vroeg het witte paard aan de zwarte toren.
De zwarte toren zei iets onverstaanbaars terug. ‘Wij zijn ook wel heel verschillend,’ zei het witte paard.
‘Hoor jij dan bij mij?’ Vroeg het witte paard aan het zwarte paard.
‘Wij
lijken op elkaar, maar horen niet bij elkaar. Want ik moet witte
stukken slaan, en jij zwarte.’
‘Jij bent wit, en ik ook.’ zei het witte paard tegen een witte pion. ‘Dus wij horen bij elkaar!’
‘Maar ik word een koningin, en dan ben ik superbelangrijk. En jij blijft een knol,’ zei de pion.
Na
lang zoeken vond het witte paard een ander wit paard. ‘Wij lijken zo op
elkaar, wij moeten wel bij elkaar horen,’ zei het witte paard.
‘Misschien,’
zei het andere witte paard. ‘Maar samen met jou kan ik niet winnen, en
samen met een loper wel. Of met een toren. Of met een koningin. Daar ga
ik heen. Doei!’
Misschien hoor ik wel bij niemand, dacht het witte paard.
‘Hallo!’ zei een stem.
‘Ik ben een legomannetje. Zullen we samen spelen?’
Het witte paard keek verbaasd. ‘Maar wij horen toch niet bij elkaar?’
‘Nou en?’ zei het mannetje. ‘Ik heb zin om te spelen. Of we nou bij elkaar horen of niet.’